Klein robertskruid: een dubbelganger

In Nederland komen veel soorten ooievaarsbekken voor. Ooit waren er maar tien soorten ooievaarsbekken ofwel geraniums. Geranium is de wetenschappelijke naam van het geslacht. Nu zijn het er ongeveer 40. De meeste soorten ooievaarsbekken zijn verwilderde tuinplanten. Veel soorten van het geslacht geranium en dan vooral de grootbloemige zijn geliefde tuinplanten en worden ook veel in plantsoenen toegepast. De keus is groot, er zijn meer dan 300 soorten geraniums. Een flink aantal slaagt erin om te verwilderen. Maar de toename wordt ook veroorzaakt door soorten die spontaan Nederland hebben bereikt via Duitsland of België. Dat zijn de kleinbloemige soorten uit Midden- en Zuid-Europa. Van deze groep zijn er hier al twee beschreven: Ronde ooievaarsbek (Geranium rotundifolium) door Niels Eimers en Glanzige ooievaarsbek (Geranium lucidum) door Wim Vuik.

Een derde soort die op eigen kracht Nederland is binnengekomen is Klein robertskruid (Geranium purpureum) die in de jaren 80 van de vorige eeuw in Nederland arriveerde. Deze soort is het onderwerp van deze blog.

Klein robertskruid. Foto van Willem Braam

Overigens zijn er in deze blog nog vier geraniumsoorten beschreven, waarvan er maar een, een inheemse soort is, namelijk Robertskruid (Geranium robertianum). Maar daar zijn wel weer twee blogs aan gewijd. In 2021 door Erik van der Hoeven: Stinkende Bob en dit jaar door Marian Groeneweg: Robertskruid.

Voor de volledigheid: de overige soorten met een beschrijving zijn Rotsooievaarsbek (Geranium macrorrhizum) door Rutger Barendse in 2017 en Geranium malviflorum samen met Geranium wallichianum door Aad van Diemen ook in 2017.

Uiterlijkheden

De meeste lezers zullen Robertskruid wel kennen denk ik en Klein robertskruid is vrijwel identiek. Maar dat weet ik niet zeker en dus een korte beschrijving. Aan de penwortel zitten bladeren die kort gesteeld zijn en hierdoor een dicht, lang blijvend, rozet vormen. Al het blad is drietallig, nooit vijftallig, de deelblaadjes zijn ingesneden tot veerspletig. De bladstelen zijn dicht en afstaand behaard, de haren recht. De haren zijn niet langer dan de doorsnede van de stengel. Bij Robertskruid zijn ze langer. Uit de bladoksels komen de tweebloemige, sterkbehaarde bloemstelen, die net wat langer dan de bladeren zijn. De plant wordt niet veel hoger dan 40 centimeter.

Bloemen van Klein robertskruid. Let op de beharing. Foto van Peter Meininger

De kelkbladen zijn lancetvormig, genaald en hebben veel korte klierharen. De kroonbladen zijn omgekeerd eirond, gaafrandig, minder dan twee maal zo lang als de kelk, rood of roze en vaak met witte strepen. De bloemsteeltjes zijn na de bloei naar beneden gebogen. De vruchtjes zijn rimpelig, al of niet behaard. Deze hebben een lange snavel, vandaar de naam ooievaarsbek. De bloei is van april tot oktober.

Klein robertskruid heeft net als Robertskruid een sterke onaangename geur. Deze geur onderscheidt deze twee soorten van alle andere ooievaarsbekken.

Een tweeling onderscheiden blijft lastig

Klein robertskruid en zijn grotere verwant lijken dus heel erg op elkaar. De toevoeging klein slaat vooral op de bloemen. Die zijn de helft kleiner waarbij het kroonblad minder dan twee keer zo lang is als het kelkblad. Robertskruid heeft kroonblad dat drie keer zo lang is als de kelk. Door het kroonblad om te vouwen is na te gaan of die niet of maar net tot het begin van de kelk reikt. Zo ja dan is het Klein robertskruid. Steekt het kroonblad verder dan de aanzet van de kelk uit dan heb je Robertskruid in je handen.

Het blad van Klein robertskruid is wat minder gedeeld dan Robertskruid maar dat is geen eenvoudig kenmerk.

‘Gewoon’ en Klein robertskruid. Foto: Peter Meininger

Een ander kenmerk dat wordt genoemd is de kleur van het pollen. Klein robertskruid heeft geel stuifmeel en Robertskruid heeft oranje stuifmeel. Het stuifmeel is maar kort aanwezig maar de rijkbloeiende planten hebben altijd wel ergens een net geopende bloem. Helaas is het stuifmeel van Robertskruid niet kleurvast. Het is weleens geel. Dus de maat van de kroon is het enige betrouwbare kenmerk.

Ik vond op de valreep nog dat Robertskruid 64 chromosomen heeft en Klein robertskruid maar 32. Het zijn dus echt aparte soorten, maar zou Robertskruid dan een tetraploïd zijn met alle chromosomen van Klein robertskruid verdubbeld? Een intrigerende gedachte maar dit uitspitten valt buiten het huidig onderwerp.

Opmars

Zoals net vermeld, is Klein robertskruid eind vorige eeuw in Nederland verschenen. Oorspronkelijk kwam de soort voor in Midden- en Zuid-Europa. De plant heeft zich via het spoornet verspreid. In het ballastbed blijkt de soort heel goed tegen de zomerse hitte bestand te zijn. De exemplaren worden dan wel fel paarsrood. De eerste keer dat ik de soort vond was op een zelden gebruikt spoor in het Westelijke Havengebied van Amsterdam. De felrode toefjes naast de rails vielen van verre op.

Verspreiding van Klein robertskruid. Langs spoorwegen en in steden.

Toch treft men de soort vaker in de buurt van het spoor dan direct in het ballastbed of in de spoorbermen ernaast. Maar dan wel steeds in een stenige omgeving of op de rand ervan zoals op de grens van de stoep en een plantsoen. Via het spoor vindt de lange-afstandverspreiding plaats, maar het lijkt toch niet het optimale biotoop te zijn.

Onkruidbestrijding helpt Klein robertskruid bij zijn opmars. Na een spuitbeurt is deze soort weer snel aanwezig terwijl de concurrenten meer tijd nodig hebben. Dus een snelle levenscyclus helpt bij de vestiging.

Op enkele basaltglooiingen in IJburg en op Zeeburgereiland komt de soort met duizenden exemplaren al enige jaren voor. De oriëntatie van de glooiingen is soms noordelijk. Ook in zandige bermen is hij soms massaal te vinden. Een stenige of zandige omgeving met een redelijk voedselrijke bodem, goed gedraineerd, veel zonneschijn geen bezwaar maar met weinig vegetatie lijkt de beste omschrijving voor zijn standplaats.

Bronnen

Zander Handwörterbuch der Pflanzennamen, Erhardt et al, 17 auflage, 2002.
Stadsplanten van de Lage Landen, Ton Denters, 2020.
Die Farn- und Blütenpflanzen, Baden-Würtembergs band 4, Siebald et al, 1992.